De stamgasten van de Fulmar Inn zagen elkaar maar zelden buiten de kroeg. Als ze elkaar zagen, dan was dat hooguit bij toeval, bijvoorbeeld omdat ze in dezelfde straat liepen. Of elkaar voor de deur van de kroeg tegenkwamen omdat ze op hetzelfde moment zin in een glaasje van het een of ander hadden. Niemand had een telefoonnummer van de ander. Ze hadden alleen het nummer van de kroeg.
Het was op een vrijdag dat ze allemaal voor de deur van de kroeg stonden maar niemand naar binnen ging. Niemand kon naar binnen. Tamelijk verbijsterd keken ze elkaar aan. Niet lang daarna begon een zenuwachtig gegiechel. Tot degene met de grootste dorst, Jonneke, er genoeg van had.
‘Wie belt Koos even?’
Na tien minuten had iedereen een keer gebeld, maar Koos nam niet op.
‘Ik had het idee dat de kroeg gisteren ook al dicht was. Het was warm, en dan heeft Koos de voordeur meestal open staan. Gisteravond dus niet.’
‘Er is toch niet iets met hem loos, mag ik hopen.’
‘Nee’, zei Evert, ‘ik zag hem gisteren over straat lopen met een bank. Of beter, het leek meer op twee stoelen aan elkaar. Hij liep er onhandig mee te zeulen.’
Dat zette de groep aan het denken. Was Koos de weg kwijt?
‘Ik bel nog een keer aan, en als hij niet open doet, wat dan?’
‘Andere kroeg?’
Het was een seconde stil. Tot het voorstel van Berend bij iedereen was geland en iedereen luid en rauw lachte.
Berend was niet geamuseerd.
‘Waarom niet?’
‘Dat ligt toch voor de hand.’
‘Dat is als vreemd gaan, Berend.’
Jonnekes toon van praten maakte indruk op iedereen. Als een moeder en een leraar tegelijk, en met een ondertoon van een rechter die op het punt staat de doodstraf uit te spreken.
‘We kunnen het toch proberen?’
Op Jonneke na knikte iedereen, hoewel het geen uitbundig instemmen met het idee was.
‘En weet je dan een andere kroeg?’
‘Kom maar mee.’
In ganzenpas slingerden ze in de namiddagzon door het centrum van de stad. Langs het verlaten café Het Oude Fort, langs de eenzame zwerver bij de grote eik op het plein, over de brug vanwaar je het Indiase restaurant Katmandu kon zien en door het park met de vele meidoorns waar Gerrit als kind vaak speelde en waarna hij met gescheurde kleren thuis kwam. Hij was het dan ook die verzuchtte, lichtelijk buiten adem:
‘Is het nog ver?’
‘Nee, we zijn er.’
Aan de rand van het centrum, waar in de laatste oorlog een aantal panden was weggebombardeerd, was in een jaren 50 stijl een viertal panden neergezet. Het meest rechtse pand was een horecagelegenheid. Ze keken naar binnen.
‘Niet veel mensen.’
‘En wat veel licht.’
‘Ik mis een biljart.’
‘En ze hebben tien verschillende soorten bier op de tap.’
Berend knikte.
‘Dat belooft inderdaad weinig goeds.’
‘Toch maar even naar binnen?’
Het gemopper was niet van de lucht.
‘Ik wil wel wat drinken.’
Jonneke opende de deur en liep met de stamgasten in haar kielzog de kroeg binnen.
Ze zaten allemaal aan de bar en bestelden hun favoriete drankje. Twee van de zeven kregen niet wat ze wilden. Er was geen normaal bier en de wodka was reteduur.
Zwijgend dronken ze hun glas leeg. Nog geen kwartier stonden ze tegelijk op, betaalden hun versnapering, en maakten dat ze wegkwamen. Ze groetten zonder elkaar aan te kijken en elk ging zijns en haars weegs.
(wordt vervolgd…)
© Rick Ruhland 2022