Peter schoot wortel toen hij de bel hoorde.
Binnen een kwartier kwamen de stamgasten achter elkaar binnen. Normaal was het meteen een drukte en gepraat van belang. Die dag was niet normaal. Iedereen zweeg en nam met een korte knik zijn of haar drankje tot zich en keek naar het glas. Het was de Stille Omgang van de Fulmar Inn in zitvorm.
Toen iedereen binnen was en een eerste of tweede slok drinken had genomen, was het ruim vijf minuten stil. Niemand bewoog, niemand dorst een ander aan te kijken.
Omdat Peter besefte dat hij de bron van de stilte was, dat hij een open plek was in een berkenbos in weids heideveld in Drenthe waar een doofstomme mier zijn rondjes draaide, sprak hij als eerste.
‘Jaren geleden was ik hier kind aan huis. Net als jullie nu een stamgast destijds die minimaal eens per week een borreltje kwam drinken.’
Hij verzat en keek Koos aan. Die liet niets merken. Een minuut was het stil. Peter wist dat hij moest spreken. Hij kon niet zwijgen. Al was het maar vanwege Koos.
‘Ik ben toen vertrokken omdat er teveel geruchten de ronde deden. Geruchten over mij en mijn familie. Dat ik een leveraandoening had om u tegen te zeggen en dat ik niet meer dronken kon worden. Dat ik met elke vrouw seks had gehad in mijn straat, wat ik misschien wel wilde, maar zelfs met Viagra valt mijn jongeheer om.’
Maartje gniffelde. Ze werd prompt boos aangekeken.
‘De ergste verdachtmaking is dat ik meer dan eens wijn uit de kerk heb gestolen. Dat gerucht komt overigens van Pater Noster zelf. Mijn handen hebben niet aan die wijn gezeten. Ik snap niet waarom hij mij betichtte van diefstal. Hij was zelf een dronkaard van jewelste.’
‘Fred Noster is al een paar jaar dood. Leverfalen.’
Maartje gniffelde weer.
‘Oh. Verbaast me niet echt. Ik weet niet God zijn ziel heeft, maar ik weet van zijn hulp in de huishouding dat hij zelf elke week de wijn voor zondag soldaat maakte. De enige reden waarom er bij de mis toch iets te drinken was, was omdat hij…’
Koos kuchte een keer. Hij gaf een teken dat Peter daarover moest zwijgen.
‘In ieder geval ben ik gegaan. En ik snap dat jullie niet hoeven te weten waarom ik terug ben gekomen, maar ook daarover, mijn redenen van gaan en terugkeer, wil ik in het reine komen.’
Zijn woorden bleven in de kroeg hangen alsof tijd even een lunchbreak nam. Het was moeilijk om de stilte te verbreken, zou Koos later zeggen. Koos wist meer van Peter, maar de oudere stamgasten die hem nog kenden hadden zo hun bedenkingen bij Peter. De jongere bleven sowieso stil.
‘Dus ben ik hier en vraag ik jullie: wat willen jullie weten? Vraag mij de oren van de kop.’
Gerrit schraapte zijn keel, draaide zich langzaam om alsof hij stijf in de botten was en met het glas in de ene hand en de andere hand wijzend naar Peter zei hij:
‘Dus je was in een oogwenk verdwenen en niemand had een idee waar je was, en dan is mijn vraag eigenlijk niet eens van belang maar toch stel ik hem: waarom ging je weg zonder een woord?’
Gerrit wist met zijn zin iets heel nonchalants vol stekeligheid de kroeg in te gooien. Dat was het dus wat hij Peter kwalijk nam: het zo maar weg gaan. Geen enkele uitleg of aankondiging.
Sjoerd kende Peter niet, behalve uit de verhalen. Hij keek van Peter naar Gerrit en terug en voelde boosheid opborrelen.
‘Ik ken je niet, ik heb alleen wat gehoord van Koos en Gerrit. En toch ben ik boos. Niet omdat je vertrokken bent, ooit, maar omdat je bent teruggekomen. Je verstoort de balans. En waar was je nou uiteindelijk heen gegaan?’
Iedereen liet Sjoerds opmerking links liggen.
‘Ik kan niets doen aan je boosheid. Ik wilde een streep zetten onder het verleden. En deze plek is een van die verledens. Waar ik was? Ik ben hulp geworden in een boeddhistische retraite. Liep altijd in witte kleren en met kaalgeschoren hoofd.’
Terwijl hij vertelde van zijn tijd tussen de boeddhisten, checkte Jonneke alles op haar laptop.
Jonneke was de enige die veel websites kende en bovendien las, en stiekem iets wist van Peter (al eerder, toen zij zijn naam rond hoorde gaan aan de bar), maar niks tegen de anderen zei. Zij vond het grappig hoe Peter de oren van de kop werden gevraagd, maar dat niet iedereen goed luisterde of onthield wat gezegd werd. Het was een mooi bewijs dat in het geval er discussie ontstond over wat wel en wat niet gezegd was. Bij Peter was dat sowieso het geval. Nu, maar ook in het verleden. Zoals altijd wanneer er onenigheid was of wat wel en wat niet gezegd was, zochten de mannen de verbale confrontatie en trokken flink van leer. ‘Heb ik niet gezegd’ en ‘Heb je wel gezegd’ vlogen over en weer. Dat was zinloos: je speelde geen geheugenspelletjes met de man die niet meer wist of je Korsakov met een c of een k schreef. Peter herhaalde veel woorden om zo het vergeten een masker op te doen. En de rest van het gezelschap ging zo op in het eigen gelijk en hun borrel, dat ze vooral redetwisten om de tijd door te komen.
Peter, in een ribbroek, smoezelig t-shirt onder ruiten overhemd en een regenjas, verhaalde de rest van de avond van zijn tijd in de retraite. Toen de eersten gingen biljarten, een euro in de jukebox gooiden, of een tijd bij de gokkasten verwijlden, was duidelijk dat de huidige stamgasten hem uiteindelijk omarmden. Zo kwam het dat ze vlak voor sluitingstijd met zijn allen, op de melodie van Boudewijn de Groots lied Als de rook om je hoofd is verdwenen, zongen:
‘Als de drank in het hoofd is verschenen.’
© Rick Ruhland 2020