De buitenste Hebriden hebben een zo grote aantrekkingskracht dat ik daar blijf terug komen. Ik heb natuurlijk al van begin af, de eerste keer dat ik de veerboot over de Minch tussen Skye en Harris, aan mij afgevraagd wat dat is. Waar zit de magneet van de Hebriden? Ik denk dat er niet slechts één magneet is. Dat begint er al mee dat de Hebriden in Schotland liggen. +1. De Hebriden zijn eilanden. +2. Er komen relatief maar ook absoluut gezien weinig mensen naar de Hebriden. +3. De rust van eilanden is groot, ok al omdat bebouwing en verkeer beperkt is. +4. Er staat altijd wind. +5. Slecht weer komt voor maar waait ook snel weer weg. +6. Het licht is van een klaarheid die je zelden ziet. +7. De afstand tot de drukke werelden van de moderne tijd is groot. +8. Het glooiende landschap. +9. De mensen, zowel zij die er wonen als zij die er komen. +10.
De drang om alles te zien van de Hebriden is groot. Uiteindelijk gaat dat niet lukken, vermoed ik, er zijn in Schotland en in de rest van de wereld zoveel plekken waar ik heen wil reizen. En dan nog:
Zzelfs op de Hebriden zijn er zoveel eilanden, plekken, uitzichten, stranden, heuvels, dat er steeds een plek is waar ik nog niet was. Waar ik naar terug moet. En steeds als ik terug ga, ben ik veranderd. Niet alleen door de tijd daarvoor, maar ook tijdens mijn bezoek daar. Het is als het filosofische idee dat je een rivier nooit twee keer kunt oversteken. Jij bent anders, de rivier is anders, de wereld is anders.
In september 1996 was ik op doorreis naar Lewis. Voor ik naar Lewis ging wilde ik North-Uist en Benbecula zien. Ik nam zoals vijf jaar eerder de boot van Uig op Skye, maar ik kwam dit keer niet aan in Tarbert, maar in Lochmaddy op North Uist.
Vanwege het bizarre karakter van die zomer – bizar omdat mijn broer onaangekondigd en uit het niets was overleden – had ik nauwelijks voorbereid. Ik had me niet ingelezen in North Uist en de andere eiland in het midden van de Buitenste Hebriden, om te zien waar ik zoal heen zou lopen en liften. Ik ging: ik had een ticket gekocht naar Edinburgh, trein en bus naar Uig op Skye gesneld en toen…
Toen was ik daar. Lichtelijk hulpeloos. Ik vluchtte voor de pijn, het verdriet. Voor de rouw die nog maar net was ingezet. Ik herinner mij een gevoelige tijd. Als ik met mensen in contact kwam, tijdens die reis, dan was elk woord dat een ander tegen mij sprak van onschatbare waarde.
Lochmaddy (vertaling: ‘meer van de hond’) was destijds een alleraardigst dorpje. Hostel, postkantoor, winkel, VVV, café annex coffeeshop annex museum. Dat najaar, tweede helft september, was zonnig en aangenaam warm. Ik zag op mijn eerste avond daar de jongens van het dorp voetballen, terwijl de meisjes langs de lijn de teams aanmoedigden. Ik denk dat iedere jongen uit het dorp en verder ongelegen boerderijen meedeed. Er was een ster bij, en een kneus. Het leek een beeld uit vergane tijd, maar het was daar en toen.
De eerste dag bezocht ik de steencirkel aan Loch Langass, genaamd Pobull Fhinn. Niet alle stenen stonden nog overeind.
Ik hoorde die dag ergens in de verte een pipeband spelen: jubelende klanken ondersteund door messcherpe snares. Die avond rook ik de geur van peat; de dagen waren aangenaam, maar in de nacht werd het al fris. Hoe warm? De midges waren nog volop aanwezig. Ik schreef het verdriet van me af.
De dag erna zag ik Barpa Langass, een cairn. Ik heb voor het eerst in een dergelijke cairn, met kleine stenen, gekeken.
De dagen erna ben ik ga wandelen en liften. De mooiste lift was van een Engels stel uit Cambridge die in een zwarte Aston Martin Lagonda. De man achter het stuur droeg een ruiten alpinopet, een witte wollen kabeltrui met bijpassende witte handschoenen van leer. Naast hem zat – ik neem aan – zijn vrouw in een eenzelfde trui. Ze spraken met een stiff-upper-lip. Het interieur van de auto was verfijnd: witte leren autostoelen, notenhouten dashboard. Het gesprek kabbelde voort, maar ze brachten me naar Howmore op South Uist.
Ik kwam daar niet om een reden. Ik wilde onderweg zijn. Ik zag de kapel, de ruime blik over de wateren en afgelegen heuvels van de buitenste Hebriden.
De laatste dagen sloegen de eerste dagen van de winter toe: koud, regen. Ik wandelde rond het dorp, babbelde met iedereen, en je merkt dat men de ruimte heeft om je eigen ding te doen, maar ook dat men elkaar helpt en er voor elkaar is. Wat ook anders was: ik kwam uit een situatie van een begraven broer, en de behoefte om alleen te zijn werd groter. Op de Schotse eilanden, waar niet veel mensen wonen en waar je dus veel alleen kunt zijn, kreeg ik de weinige contacten in de schoot geworpen.
Ik sprak met de lokale politieagent over de moord op een man (waarvan gezegd werd dat diens broer hem gedood had), ik bracht een bezoek aan de post office in Stoneybridge waar een oude vrouw mij vriendelijke groette toen ik uit de regen kwam en die mij koekjes en warme thee met melk en suiker voor zette (zou ze nog leven?). Van haar kocht ik een paar warme, dikke, wollen sokken.
Wat is blijven hangen van North en South Uist en Benbecula zijn de uitzichten, de afgesleten heuvels, de vele meren, de causeways tussen de eilanden (want die eilanden zijn geen losse entiteiten meer), en natuurlijk de mensen. Ik kom dan ook graag steeds weer terug op de Outer Hebrides. Ook als ik het verdriet in mij meedraag. Of misschien juist als ik de verdrietige herinneringen meedraag.
© Rick Ruhland 2020