De medemens en ik zijn niet altijd een gezellig stel. De medemens wil daar niets aan veranderen. Ik kan er zeker niets aan doen.
In die laatste zin staan twee foute woorden: niets en kan. Ik kan er namelijk wel iets aan doen. Ik wil er echter niets aan doen.
Ik denk wel eens na over het moment dat ik besefte dat mensen onaangename lucht voor me werden. Dat zal niet in de eerste vier jaar van mijn leven zijn geweest. Daar heb ik geen herinnering van. Ik vermoed wel dat het besef – dat de medemens anders is dan ik – niet veel later gekomen.
Voor ik daar aan begin, wil ik wel duidelijk maken dat de geuren van medemensen ook op latere leeftijd niet beter zijn geworden. Maar de ellende moest ergens begonnen zijn, en ja, dat was mijn jeugd in de doorwaadbare plaats. Die plaats was stilstaand water waarin rottende plantenresten stonken.
Is dat alles dan niet meer dan een mening, een misschien zelfs verkeerde interpretatie van de werkelijkheid van mijn jeugd? Een herinnering die dieprood gekleurd is? Rood met de woede van mijn onvermogen te snappen wat minder begaafde mensen doen met hun leven? Laat ik dat leven eens schetsen.
Dat leven, de beschrijving daarvan, is zintuiglijk. Op het gebied van alle standaardzintuigen – geluid, geur, geluid, smaak en zicht – is die herinnering geen mooie.
Terzijde: ik heb even overwogen man en paard te noemen. Niet eens de personen in kwestie, of de buurt, maar de donkercynische verwijzing naar de laagopgeleidheid van diverse personen. Die medemens die niet zoekt naar verdieping, verbreding, verrijking. Ik heb vanwege mijn voornemen van dit jaar – het cynisme, de ironie en de mensen die dat uitdragen achter me laten – besloten dat niet te doen. Dat zou wraak nemen op mensen zijn die er helemaal niet toe doen en die voor een groot deel ook al niet meer leven.
Dat gezegd hebbende: dit deel van mijn ‘terug naar de doorwaadbare plaats’ is misschien wel de meeste persoonlijke openbaring en ook afrekening van mijn tijd op die geboortegrond. Grond die ik niet meer zie als mijn geboortegrond. Ik ben er geboren, maar dat uit de baarmoeder kruipen was slechts een fysieke gebeurtenis. Wat je met je leven doet, wat je met je talenten en kundes en vermogen doet, dat is veel belangrijker. Willen en kunnen. En zoals ik in mijn laatste verhaal – Kruin – zal stellen, is wat je niet kunt veranderen en wat zich niet laat veranderen de reden om die grond te verlaten. Je wereld verlaten als blijkt dat je meer kunt dan de kooi accepeteren waarin je leeft, als je meer wilt dan struinen door de modder van een uiterwaard, hoe mooi die ook is, dan … Maar dat is voor Kruin.
De wereld die ik waarnam destijds, kende geen gelaagdheid. Niet weinig, simpelweg: geen.
Wat die wereld was? In die wereld speelde piratenmuziek (zie ook 5. Hut) en Nederlandstalige muziek een grote rol. Erger, eind jaren zeventig kwam iets op de markt dat ik nooit begrepen heb en nooit zal of wil begrijpen. Dat waren 27mc-zendapparatuur, ook wel bakkies. Allerhande mannen (vrouwen zelden, voor wat ik heb gezien) zaten oeverloos en leeg te ouwehoeren met mensen die vaak nauwelijks een kilometer verderop woonden. Als ik zo vrij mag zijn (en wat volgt zijn allemaal opstappen naar mijn eigenlijke punt, de medemens van toen die ik me niets zei toen en daarna nog minder): geen interessante praters. Deze mensen? Ze dronken goedkoop bier. Ze hadden hobby’s als parkieten houden of een aquarium. Ze lazen de leesportefeuille. Ze droegen die kleding die de winkels van die tijd in de etalage hadden liggen. Eenheidsworst, smakeloos in de zin van geen smaak hebbend en niet kiezend voor iets dat anderen niet dragen. Daar zit overigens een kwestie in die mij in het geheel niet kan boeien: het volgen van wat anderen voorschrijven, uitgesproken of onuitgesproken. Je hoeft niet af te wijken, maar wees een individu. Dat toch minstens.
Qua eten was het niet beter. Die was als bij mij thuis. Aardappel, vlees, groente.
Goed, van al die zaken valt misschien nog te stellen: er was niet zoveel keus als nu. De ongebreidelde hoeveelheid verschillende ingrediënten van de 21e eeuw waren er toen nog niet. Desondanks er wel een rijke koloniale keuken waaruit getapt kon worden: de Indische keuken, de Surinaamse, de Zuid-Afrikaanse. Maar nee, het was aardappels-groente-vlees dat de klok sloeg. Misschien dacht men er niet over na?
Dat laatste betwijfel ik. Ik kan het niet hard maken, maar ik denk dat men niet verder wilde zoeken. Het moest makkelijk. Niet iets nieuws. Dat geldt niet alleen voor het eten. Hetzelfde gold voor lachen. Voor grappen en grollen. Laat mij de woorden ‘grappen’, en aanverwante woorden als ‘geestig zijn’, vrij interpreteren. In die wereld van toen en daar speelden lollige mensen als The Mounties, André van Duin de hoofdrol. De enige rol. Lekker lachen. Makkelijk lachen. Humor, de toch wat moeilijke vorm van de lach, kwam nauwelijks voor in dat leven. Geen Koot en Bie of Neerlands Hoop, geen harde grappen, geen woordspelerij, geen kruidige humor, geen absurdheid. Ik vond het soort simpele grappen die geen humor waren leuk tot ik puber werd. Toen koos ik voor een andere richting.
Dus kleding, eten en lachen waren niet van mijn niveau of mijn verlangen. Ik kijk nog iets verder. Iets dat een keus is, iets wat een uitdrukking is van de diepere persoonlijke smaak, dan is het geur. En ook destijds gold al: als het om geur ging, dan was ik al helemaal gevoelig voor slechte smaak. Want laat ik dat even heel duidelijk stellen: die onzinopmerking dat over smaak niet valt te twisten moet uit onze taal worden verwijderd, uitgegumd, gevierendeeld en verbrand. Want juist over smaak valt er te twisten. Mijn omgeving kocht consequent een wangeur (de neus-variant van wansmaak). Old spice, Denim, Brut, Fresh up: andere geuren kwam niet voor. Iedereen volgde elkaar. De mannen van mijn jeugd zochten niet naar betere geuren.
Ze hadden wel allemaal hetzelfde zweet. Al deze mannen waren blue collar workers. Geen denkers. Geen kunstenaars of andere kunstzinnige, creatieve personen.
En ik ben niet de meest arrogante van de wereld, maar al doende werkte ik aan mijn filosofische ideeën over het bestaan en waarom mensen leven. Hoe mensen leven. Wat ze doen. En zelfs waarom ze dat doen. Tot mijn schrik moest ik zien dat veel mensen die niet de moeite waard zijn lucht inademen. Mensen die niets willen bereiken. Toen en nu.
Zijn ze lucht voor mij? Nee, niet echt. Of misschien toch? Ik heb in de achttien jaar in de doorwaadbare plaats steeds beter gezien hoe die naasten (buren, kennissen, vrienden) bleven waar ze zaten en zich niet verroerden, en zo langzaamaan stikten. En familie? Daarbij had ik dat allemaal eerst niet. Nu denk ik: ik wist nog weinig van de wereld. Wat ik zag was goed, wat ik zocht hoorde bij de wereld waarin ik opgroeide. Tot ik ging nadenken. Tot ik echt ging kijken. Tot ik andere culturen, andere gewoontes, en ‘werkelijk denken’ tegenkwam. Toen zag ik dat medemensen heus geen verschrikkelijke dieren zijn, ze zijn niet allemaal lucht voor me, maar: ik moet kiezen wie wel en wie niet. Daarvoor ben ik dat soort van dorp aan de rivier dankbaar. Ik heb geleerd te kiezen. Ik koos ervoor om die wereld achter me te laten. Inclusief familie.
© Rick Ruhland 2020