Categorie archief: Ontwikkeling

De wereld een stukje mooier maken: herontdekte muziek

Ik meen te kunnen stellen – ziet u, lezer, welke voorzichtigheid inbouw omdat ik nooit voor anderen wil spreken als ik die anderen niet heb gehoord over wat ik ook te zeggen heb !? – dat elke generatie zijn eigen opgroeimuziek beter vindt dan die van de generatie ervoor en van de generatie erna. Opgroeimuziek is die muziek die je hoort als je tussen de 10 en 20 bent. Je pubertijd, grofweg.

Mijn opgroeimuziek is goed beschouwd beter dan de onderontwikkelde muziek van de jaren 60 en 70 (ik maak een uitzondering voor de Beatles, een diepe buiging voor hun werk en voortrekkersrol) en de lege muziek van de jaren 90.

Ok, mijn smaak ontwikkelde zich al eind jaren 70, met punk, new wave, reggae en disco. En begin jaren 90 waren er nog wel wat interessante bands en stijlen (The Orb en Nirvana heb ik hoog zitten). Maar de kern van de moderne pop en rock, zowel variatie als kwaliteit, zit in de jaren 80. Het is best jammer dat pubers van nu die tijd niet hebben kunnen meemaken. 

Tot mijn grote verrassing en blijdschap kijkt de puber in ons huis de serie Stranger things. Daarin wordt veel muziek uit mijn pubertijd gespeeld. Sterker, Kate Bush bestormt jaren na dato weer de hitlijsten. 

En verhip, mijn zoon vindt het leuk. Niet alleen Kate, maar ook andere muziek uit die jaren. Sowieso hoort hij veel op en rock van ons. Queen is hij helemaal verzot op!

Bij ons in het gezin is er geen clash van culturen, zoals ik die had met mijn ouders, die de verschillende muziekstijlen van eind jaren 70 (de reeds genoemde punk, new wave, disco, reggae) op geen enkele manier konden waarderen en liever in hun voor mij platvloerse piratenmuziek bleven hangen.

Ik bied mijn zoon, een beginnend puber, voor veel meer van mijn muziek aan. Klassieke muziek, van middeleeuws, renaissance tot barok (Geen dag zonder Bach), of moderne componisten zoals Satie. Ambient techno en dance en andere electronic music zoals The Orb, William Orbit en Global communication. Metal van Iron Maiden. Symfonische rock van Pink Floyd of Marillion. Folk en folkrock van Runrig, Julie Fowlis, Silly wizard, Capercaillie, en veel, heel veel meer. Pop (maar daar komt hij zelf al mee aanzetten, al is het moderne pop en niet de superieure pop uit de jaren 70 en vooral 80). Dixieland en big bands, zoals onze eigen Dutch Swing College maar ook de swing uit de jaren 30 en 40. Hij pikt er de voor hem belangrijke noten uit.

Kijk, daar wordt de wereld nou een stukje mooier van.

© Rick Ruhland 2023

Proefschrift van de week

Titel: Herstel van verdwenen zintuigen in de mens. Auteur: William OIdman.

Samenvatting: We weten inmiddels dat dieren niet allemaal op dezelfde wijze de tastbare werkelijkheid waarnemen. Ik zeg tastbaar, werkelijkheid: ik bedoel daarmee de werkelijkheid die we met onze zintuigen (inclusief de tast) waarnemen. De meeste mensen denken dat er vijf zintuigen zijn: ogen, neus, oren, mond en handen. Dat is een heel simpele voorstelling, aldus Oldman. Wie het boek An immense nature van Ed Yong heeft gelezen, een boek vol wetenswaardigheden over hoe bij dieren hun Umwelt (ik neem het woord maar even over) binnenkomt, weet dat wij mensen zeer beperkte zintuigen hebben. Yong laat zien dat dieren meer kleuren waarnemen, meer en intensere geuren, en dat sommige dieren de wereld waarnemen met bijvoorbeeld haren die minieme luchtstromen voelen (als dat het juiste woord is).

Oldman heeft een proefschrift geschreven, een zeer theoretische verhandeling haast ik mij er bij te zeggen. Het verhaal begint bij het menselijke lichaam. De promovendus bespreekt een aantal rudimentaire onderdelen van ons lichaam. Overblijfselen uit een andere tijd, een eerdere ontwikkeling. Denk aan de tepel bij de man, de appendix, het staartbotje, verstandskiezen.

Van sommige zintuigen is helemaal niets waar te nemen, aldus de promovendus. Die zitten wel in andere zoogdieren, en zouden ook, op het niveau van genen en DNA, wel te vinden zijn in ons menselijke DNA. Die zintuigen zouden ons mensen kunnen helpen beter met de veranderende werkelijkheid om te gaan. Oldman gaat er niet dieper op in, maar goed, laten we eens aannemen dat de werkelijkheid verandert (klimaat, vervuiling, aantal geslachten) en dat we oude (verdwenen) zintuigen kunnen doen herleven.

Hoe gaat dat dan in zijn werk? Dat zou allemaal berusten op het aanzetten van bepaalde genen. Dan zijn we er nog niet, aldus de onderzoeker. Probleem is dat oude zintuigen, hij noemt ze ‘latensenses’, geen directe plek in het menselijke lichaam hebben. DaarbiJ; de neurologische verwerking is afwezig.

Het onderzoek gaat verder met hoe het aanzetten van latensenses bij kleine zoogdieren, zoals muizen, in zijn werk doet. Eigenlijk houdt daar het proefschrift op, want Oldman is geen bioloog, maar moleculair biochemicus met een specialisme in levende systemen.

Conclusie:  Los van het feit of het zinvol of prijzenswaardig of nuttig wat dan ook is om die oude zintuigen weer terug in het menselijke lichaam te krijgen, is vooral het gedachte-experiment een leuke. Oldman laat wel een stuk of wat kansen liggen: hij zegt niets over bestaande theorieën over de ontwikkeling van soorten of zelfs iets over evolutie. 

Wel goed is hoe de onderzoeker de verschillende genen en delen van DNA heeft gevonden die kunnen worden geassocieerd met zintuigen waarvan we niets terug vinden in het menselijke lichaam. 

En nog iets ontbreekt: bij elke zintuig hoort ook iets van een neuronale link, zoals Oldman het noemt. Daar heeft hij niet naar gekeken, maar hij stelt wel voor dat bij vervolgonderzoek (elk promovendus moet iets zeggen over waar het heen moet na de conclusies van het onderhavige proefschrift) meerdere vakgebieden samen moeten gaan werken, vooral op theoretisch niveau. 

© Rick Ruhland 2023

6.

Wat wilde je later worden toen je nog vijf was?

Zoals elk kind wilde ik ouder zijn. Ouder dan ik feitelijk was. En hoewel ik herinneringen heb aan de tijd dat ik 5 jaar oud was, gevoed door foto’s en verhalen, had ik toen geen idee van wat ik later wilde worden. 5 jaar later, toen ik 10 was, wist ik het.

Veelweter.

Ik wilde Veelweter worden.

Helaas was er geen baan met die titel. Tot op de dag van vandaag jaag ik met een net op die vlinder genaamd Veelweter.

© Rick Ruhland 2023

Tussen microgenese en ontogenese

Ik weet van mijn tijd aan de universiteit, en dan met name mijn promotiejaren bij de vakgroep ontwikkelingspsychologie, dat er een indeling wordt gebruikt voor de afloop / het verloop van processen in relatie tot de menselijke ontwikkeling, even kort door de bocht gezegd.

Ik heb nooit goed grip gekregen op deze indeling. Ze poogt ontwikkeling, zo zie ik het, te koppelen aan tijd. De kortst durende processen zijn die op seconden en nog kleinere tijdseenheden. Denk aan hoe snel je een toegeworpen bal kunt vangen, of een melodie herkent. Dit wordt microgenese genoemd. De tweede is die van het menselijke leven. Hoe we ouder worden, levensfasen en meer. Dit wordt de ontogenese genoemd. Nog grotere tijdeenheden zijn die van de menselijke cultuur (sociogenese) en de ontstaansgeschiedenis van soort, dus kort door de bocht de natuur op grote schaal (fylogenese).

Ik moet zeggen, ik heb geen idee (meer) in hoeverre dat een nuttige indeling was, maar het is zeker een onvolledige. Ik wil dus voorstellen, en daar is mijn weblog zeer voor geschikt om dat soort ideetjes in de lucht te gooien, dat er een hebdomensisgenese is. Een beschrijving en zelfs verklaring van menselijk handelen op het niveau van meerdere weken en maanden. Hoe we bijvoorbeeld tot inzichten komen door onze omgeving, zoals een baan of relatie die niet meer is die je wilt. Daarnaast stel ik voor dat er een tijdschaal moet komen voor die processen die gericht zijn op het tijdsniveau van dagen. Die dagenritmes noem ik diesgenese. Daarbij valt te denken hoe je tot rust komt in een vakantie, of hoe je je voelt (denk aan emoties) in de aanloop naar een belangrijke gebeurtenis.

© Rick Ruhland 2022

Boeken, muziek, films: Sapiens vs De meeste mensen deugen

Ik heb in mijn leven ongehoord veel boeken gelezen. Van fictie tot non-fictie, van studieboeken tot strips. Mijn honger naar letters, woorden, zinnen, alinea’s, paragrafen, hoofdstukken was zo groot dat ik op bepaalde momenten alles wat vast en los zat las. Ik beperk me nog steeds niet tot een stijl of oorspronkelijke taal of periode.

De laatste jaren lees ik veel over ons, de soort mens. Vanuit een archeologisch perspectief, linguïstische invalshoek, of welke context ook (denk: sociologisch, psychologisch, historisch, economisch en nog veel meer). Twee boeken, die ik sterk met elkaar verweven acht, zijn een goed voorbeeld van die Menschbetrachtung.

Het ene boek, De meeste mensen deugen, is geschreven door Rutger Bregman, en probeert een lans te breken voor het goede in de mens. Weertechnisch gezien is het een aangenaam boek. Lichte bries, niet te warm. Wel wind, maar te weinig om te zeilen. Wel druppeltjes water, maar onvoldoende om de planten in de tuin te laten bloeien. Maar of je daar op zit te wachten na extreme droogte of teveel regen? Ik denk dat Bregman vooral het goede wil benadrukken, maar daarbij te graag wil, en zijn voorbeelden kiest die passen bij wat hij wil vertellen. De meeste mensen, ook hij, beseffen niet dat we een dier zijn. Een pakketje schroot met een dun laagje chroom. Met een diversiteit die net zo breed is als zijn omgeving (van zee tot woestijn, van bossen tot bergen) of het voedsel dat hij eet (de soorten fruit, groente, vlees, etc.). Met een reptielenbrein dat vooral de de F’s wil, de vier basale en voornaamste driften: fighting, fleeing, feeding and fucking.

Bovendien, en dat is heus geen observatie van mij alleen, heeft hij gebruik gemaakt van andere boeken. Nou kun je zeggen: Duh, een goede schrijver staat op de schouders van reuzen. Maar ik bedoel: Bregman heeft uitbundig geleend van het tweede boek dat ik aan een weersgesteldheid wil koppelen. Dat boek is Sapiens van Harari uit 2014. Harari is breder dan Bregman en ik ben van mening ook realistischer.

Oordeel Harari: het regent ook als je liever hebt dat de zon schijnt, en soms is het warmer dan je hebben kunt. Maar het is altijd weer dat weer is omdat het weer nou eenmaal weer is.

Oordeel Bregman: te weinig wind om te zeilen, te weinig regen om een bloem te laten bloeien, te weinig zon om op te warmen.

© Rick Ruhland 2021

Over manische depressiviteit en hoogbegaafdheid: 4. Energie

Wie met een manie en een depressie dicht onder de huid leeft, kan qua energie nauwelijks vertrouwen op continuïteit. Het is nooit hetzelfde. Ook kent MD-mens een slechte controle over die energie, en dat op zijn beurt heeft weer verschrikkelijke gevolgen. Andere verhalen over verschijnselen van manische depressiviteit staan hier, hier en hier.

Maar ik begin bij het begin.

Energie is een belangrijke factor om te kunnen leven. Kun je niet uit je bed komen, dan kun je niets van je leven maken. Een klein deel van onze samenleving vindt dat helemaal niet erg. Niets doen is een luilekkerland. Dat niets doen van anderen staat in groot en schril contrast met mij. Ik wil juist uit mijn bed komen, ik wil juist iets doen. Niets doen is geen optie.

Maar eerst het algemene verhaal en de vraag: Hoe wij aan energie komen? We eten om energie te krijgen, we slapen om enigszins te herstellen (althans, dat is een van de veronderstellingen waarom we slapen; een andere is dat we dan onze ervaringen in de geest verwerken), we ontmoeten andere mensen voor de sociale energie, we sporten of toch minstens bewegen voor de conditionele energie.

Dat is voor een normaal mens. Wat is dan anders in een manisch depressief mens? Die vormen van energie krijgen zijn verstoord in beide fases van de bipolariteit.

Laat ik met de manische periode beginnen. In die periode is de energie veel te groot. Ik moet steeds bewegen. Ik ben qua lichaam rusteloos. Mensen die mij veel zien merken dat dat bewegen een van de eerste indicaties is dat ik weer manisch word. Echt gericht is die beweging niet. Ik doe van alles maar maak nauwelijks iets af.

Ik wil ook enorm gedreven, over de top zelfs. Ik ‘wil en moe’, tot op het enge af. Moeten bereiken, niet accepteren dat ik iets niet doe.

Nog een drang: mensen ontmoeten. Ik heb een enorme honger naar steeds nieuwe mensen ontmoeten. Echt diep in het contact ga ik dan niet, want als snel wil ik weer een nieuw mens ontmoeten. Met vrouwen is het zo mogelijk nog erger: de drang vrouw te ontmoeten, te verleiden en te neuken is enorm. Dat lukt meestal niet, omdat ik dan niet goed kijk welke vrouw ik leuk vind en welke vrouw mij leuk vindt.

Wat voor mensen geldt, geldt ook voor nieuwe kennis. Ik lees als een dolle boeken, bezoek sites, geen onderwerp is te dol. Ook dan geldt dat ik het ene onderwerp nog niet af heb of ik begin al aan het volgende.

In zo’n manische tijd voel ik me nergens echt op mijn gemak. Ik land nergens, ik ben steeds als een vliegtuig in de lucht, terwijl het besef dat de benzine langzaam op raakt niet goed binnendringt. Desondanks is een grote behoefte om van hot naar her te reizen. Tegelijk ben ik bij elke reis, bij elk onderweg zijn, niet op mijn gemak. Die spanning tussen weg willen gaan, maar niet willen vertrekken, zorgt er ook voor dat de energie weglekt als een stop die is losgetrokken en het bubbelbad laat leeglopen.

Het gekke is uiteindelijk dat die overdaad aan energie uiteindelijk doodmoe maakt. En niet zelden start dan de andere kant van de bipolaire shit: de depressie.

In mijn geval komt er na elke periode van manische über-energie een periode waarin de depressie toeslaat met anti-energie (variant op anti-materie). Depressie is los van de stemmingswisseling, waarover een andere keer veel meer, ook een implosie van energie. Zo goed als niets blijft over van de vitaliteit, brandstof, de letterlijke geestkracht die ik normaal heb. Eigenlijk is het teveel aan energie van de manische periode omgeklapt in de inverse variant. Alsof mijn lijf en geest de energie in de fase ervoor heeft opgebruikt.

Gevolg? Mijn gedachten zijn uiterst gering, geestelijk is de energie afwezig om complexe dingen te denken, en wat ik denk blijft in cirkels door het hoofd draaien. De energie is net genoeg om die paar gedachten op gang te houden. Energie om te fysiek bewegen is ook gering: een eind lopen, sporten, zelfs van de bank naar de koelkast is vaak te veel. Het liefst blijf ik in bed.

Sociaal gezien is de energie gelijk aan bijna 0. Ik voel dan ook een weerstand t.a.v. mensen die ik in niet-depressieve periodes niet heb. Dan ben ik wel sociaal. Zodra de lage energie van de depressieve stemming is gearriveerd, neem ik afstand van mensen. Zelfs van vrienden. De energie om zelfs bekenden te zien en spreken is er niet. Sterker, de gedachte om tijd door te brengen met een ander is op zich genoeg voor een ‘energy drain’.

Ik vocht altijd tegen die gebrekkige dan wel afwezige energie. Dat hielp op zich niet, maar niets doen, zoals gezegd, was ook geen optie. Is nooit een optie.

En toen kwam een grote breuk in het denken en het schrijven van deze reeks van artikelen. Even voor het beeld: ik heb het verhaal hierboven (en ook de eerste drie verhalen over manische depressiviteit) grotendeels ergens in 2018 geschreven. De behoefte om anderen uit te leggen hoe en wat ik denk komt voort uit onbegrip bij mensen die niet zo denken als ik. Mensen die allerhande oordelen vellen en meningen etaleren die op zijn zachtst gezegd gebaseerd zijn op een stuitend gebrek aan onder andere kennis, analytisch vermogen en verbale samenhang. Daar komt bij: ik ben mijn hele leven bezig met de vraag hoe (mijn) hersens nou werken en wat er gebeurt als het heel goed gaat (zoals tijdens creatieve en intelligente momenten) of als het helemaal mis gaat (zoals in manische of depressieve periodes). Tel daarbij op dat ik in mijn studies steeds een invalshoek van de werking van de hersens heb gezocht en gevonden.

MAAR: de laatste jaren ben ik met een stuk of wat andere vragen bezig. Helemaal uit het niets kwamen die kwesties niet: een jaar of vier geleden bleek mijn zoon een enorme ontwikkelingsvoorsprong te hebben. Sterker nog, gegeven verschillende definities en verschijnselen geldt mijn zoon als een hoogbegaafd leerling. Dat was enerzijds een oogopener, omdat ik als vader mijn kind als gewoon ziet. Als gemiddelde en niet als afwijkend. Een kind zoals andere kinderen. Ik ben wel een trotse ouder, helemaal op mijn eerstgeborene (en zoals later zou blijken eniggeborene), maar ik heb niet de drang om hem beter, mooier, slimmer of wat dan ook te vinden dan andere kinderen. Anderzijds verbaasde het mij geenszins. Ik weet iets meer van kinderen en hun ontwikkeling – door mijn onderzoek, promotie en docentschap aan de universiteit bij de vakgroep ontwikkelingspsychologie -, en ik zag heus dat hij op vroege leeftijd lange zinnen maakte. Dat hij eerder / sneller was dan andere kinderen, niet alleen volgens de vakliteratuur maar ook gegeven de kinderen in zijn omgeving zoals op school en de crèche, in zijn cognitieve en andere ontwikkeling.

Maar dan nog: ik was geenszins bezig mijn kind te vergelijken met andere kinderen.

De meester van groep drie van de basisschool deed dat wel; logisch, hij zag elke dag 30 kinderen en zag dus ook verschillen. Deze meester zag verschijnselen die horen bij een HB-kind. Hoogbegaafd. Het woord was gevallen. Wat nou zo stom is: ik heb iets tegen dat woord. Ik vind het opschepperig doen. ‘He, kijk mij eens, ik ben hoogbegaafd, ik ben meer dan een ander.’ Ik weet waar mijn weerstand vandaan komt: ik heb mensen ontmoet die pochten met hun hoogbegaafdheid. Bij hen kreeg ik dezelfde jeuk als bij menige Mensa-mens. Jeuk en metalen kippenvel.

Ik kan hier uit de doeken doen wat maakt dat iemand als hoogbegaafd wordt beschouwd. Ik zal dat zeker op later tijdstip doen. Laat ik zeggen dat het Delphi-model een goed startpunt is om hoogbegaafdheid te constateren. IQ deels ook. Andersoortige oplossingen voor vraagstukken bedenken ook. Een drang tot uiten en tot ‘innen’ (het eigen willen maken van kennis en ervaringen en vaardigheden).

Wel, dat gezegd: het verhaal tot de … is het ene verhaal. De ene kant van de medaille. Het andere verhaal sluit op het bovenstaande aan, maar is de – mag ik zeggen? – mooie kant van de medaille.

Dat andere verhaal heeft alles te maken met de hersenactiviteit zelf. Die is, naar mijn onbescheiden mening, in mijn geval verantwoordelijk voor een grote intelligentie. Die blijkt uit allerlei feiten (om maar te noemen: diverse afgemaakte studies hoger onderwijs en dat ook nog eens binnen de tijd die er voor staat, een promotie tot doctor, winnaar van de quiz Twee voor twaalf, de invulling van de podcasts die ik maak). Ik heb het idee dat ik, behalve in depressieve tijden, een stel hersens heb dat steeds aan staat. Ik denk nooit niet. Ik heb altijd ideeën, herinneringen, kennis, beelden, etc. Er is steeds iets, vaak maar niet uitsluitend een zintuigelijke input, die mijn hersens aan het werk houdt. Die tevens maakt dat die hersens alle kanten kunnen en zullen opgaan. Creativiteit, intelligentie, oplossingen, humor, motivatie. Het is niet onwaarschijnlijk dat mijn intelligentie, die tot het kaliber hoogbegaafd behoort, gelinkt is in een soort van overactiviteit, met daaraan gelinkt de energie, en de hoogbegaafdheid.

In de loop van mijn leven ben ik heus depressief en manisch geweest, maar wat nou als hoogbegaafdheid direct aan die bipolariteit is te koppelen? Sinds ik me bewust ben dat ik voldoe aan de kenmerken van hoogbegaafdheid (zoals terug te vinden in het Delphi-model; zie hier voor een modelmatige, grafische weergave), is het wellicht zo dat ik nog steeds bipolair ben, maar dat dat ook sterk verbonden is met HB. Een overdaad aan synaptische activiteit, is dat het?

Ik wil daarom al mijn reeds geschreven stukken over de kenmerken van manische depressiviteit herzien – ik heb er pas drie geschreven, en na deze vierde komen er nog twaalf – en koppelen aan de kenmerken van hoogbegaafdheid. Misschien kom ik dichterbij een model dat recht doet aan in ieder geval mijn geest, karakter, emotie, denken, creativiteit en wat nog meer.

© Rick Ruhland 2021

Opvoeden door signaaldoorgifte

Bijna tien jaar geleden stond ik aan het begin van een levensfase. Mijn vrouw (feitelijk moesten we nog trouwen, maar mijn vrouw was ze al een paar jaar, en dat is ze nog steeds) was hoogzwanger van ons kind. We wisten al dat het een jongen was die in het voorjaar zou worden geboren en we hadden ook al een naam voor hem.

De rest was voor ons en voor hem een kwestie van uitzoeken. Wij hadden geen diploma voor het vak van moeder en vader, en dat blijk je ook niet nodig te hebben. Het enige wat mij, toen ik aan de wieg stond, duidelijk was: ik wil mijn zoon opvoeden tot een zelfstandig mens, met zelfvertrouwen, met veel plezier in het leven waarbij de zintuiglijke ervaringen een grote rol spelen.

Die ervaringen – de oren die muziek en natuurgeluiden horen, de neus die heerlijk eten en parfums ruikt, de tong dat geniet voedsel en dranken, de ogen die zien – reiken wij hem steeds aan. Recentelijk, hij is inmiddels in lengte verdrievoudigde en zich geestelijk op een mooie wijze aan het ontwikkelen, heb ik hem een paar pagina’s van Bob Evers voorgelezen. Inmiddels gaat hij helemaal op in de serie over de drie jongens die avonturen beleven over de hele wereld.

Ik hoop dat hij die boeken ook weer doorgeeft mocht hij ooit vader worden.

Ik herlees de boeken nog steeds. Inmiddels heeft mijn zoon de keus uit de pockets en sinds kort ook de hele serie, 32 boeken, in hardcover met stofomslag.

Het doorgeven van verhalen, of het nou mijn eigen verhalen zijn of die van een ander, dat is waar opvoeden vooral omdraait.

© Rick Ruhland 2020

Coronale tips voor succes

Voor iedereen die andere mensen het licht in de ogen niet gunt volgen hier de waterstanden. Klets, hier volgen tips van websites en sociale media om deze moderne pesttijd door te komen:

‘Tips om het corona-hamsteren in goede banen te leiden. Een zenuwenkuch is niet genoeg!’

‘Wat te doen met de vele goederen uit de supermarkt die je toch niet zult eten, zoals dat blikje dat je 10 jaar geleden aanschafte. Beste tip: trek een lange neus naar de buren door het teveel aan gekochte spullen te laten zien zodat de buren weten dat jij genoeg te eten hebt en zij niet en vervolgens gooi je demonstratief het eten in de kliko!’

‘Corona-behandelingen waarvan iedereen zegt dat ze niet werken maar die je eerst moet uitproberen om zeker te zijn dat iedereen ongelijk heeft.’

‘De beste wijze van zelfmoord bij het zien van de onuitputtelijke domheid van mensen in supermarkten en op sociale media.’

‘Wat is het virus nou echt en hoe kan ik anderen napraten zonder zelf na te denken.’

‘Je vrienden te slim af zijn bij het bezoek aan de zo goed als lege supermarkt. Gratis tip 1. Barricadeer ’s ochtends vroeg zijn voordeur.’

Ik ben cynisch, noch sarcastisch of ironisch. Ik beschrijf enkel mijn medemens en zijn ongelukkige paniek.

© Rick Ruhland 2020

Een ander verschijnsel van het een (8)

Het schepsel ‘mens’ is na de eerste celdeling (d.w.z. na de samensmelting van eicel en sperma) steeds een verdubbeling van die eerste deling. 2, 4, 8, 16, enzovoorts. Dan is de mens (en dus alle zoogdieren) in beginsel een wezen van een even aantal cellen, die een meervoud van twee zijn. Alleen als je een oneven aantal cellen kwijtraakt en er komt een even aantal bij, alleen dan kun je een oneven getalsmens zijn. Dat lijkt me een ander verschijnsel van het een, al weet ik niet goed wat.

© Rick Ruhland 2019

Een doorwaadbare plaats: 3. Woeden

Mijn lagere school was een gebouw die in een naoorlogse wijk stond. Het gebouw was niks bijzonders. Geen extravaganza ontwerp, geen fancy materialen. Het was wel een duidelijk gebouw van zijn tijd. Rechthoekig, plat dak. De ramen liepen van een meter van de grond tot aan het plafond, dat in mijn herinnering vier meter hoog was. Het gebouw voelde destijds al aan als lichtelijk krakkemikkig. Dat wil zeggen, het gebouw stond niet op instorten maar voor de constructie waren niet bepaald de duurste en zwaarste materialen gebruikt. Het was meer dan een noodgebouw, snelle naoorlogse nieuwbouw. Het was zeker geen eeuwenoud college uit Cambridge.

De klaslokalen waren ingericht zoals te doen gebruikelijk in de jaren 60 en 70: een zwart schoolbord van 1 bij 2 meter aan de wand, achterin de klas lage kasten met daarin opdrachten en taken, posters van Jetses aan de muur. De lokalen roken ondanks de jonge bouw naar vergane glorie die om vergeving vroeg. Het voelde daarmee ook wel als een thuis, als een ruimte waar je niet met tegenzin heen ging. Het was een school met een christelijke signatuur, dus de kinderen waren niet uit de meeste asociale families (die zaten op de openbare scholen). Er werd gebeden aan het beginnen van de week, er was elke kerst een kerstopvoering (zie ook het verhaal Stoken), de uitgangspunten van het leven kwamen voor uit het goede van een geloof.

Het meubilair, niet onbelangrijk in dit verhaal, was uit de jaren 60. Simpele tafeltje met een vak onder het tafelblad voor je schrift en een gleuf voor je potloden. Er zat zelfs een gat voor een inktpot. Zo oud waren de tafels. Tussen potlood- en penvak zat een dun reepje hout.

De tafeltjes zagen er zo uit:

Schermafbeelding 2017-11-23 om 17.22.48.jpg

Het lokaal van klas vier waarin dit verhaal speelt, was boven, meteen naast het handwerklokaal. Het lokaal kan ook beneden zijn geweest, zeker is wel dat het lokaal meteen naast het lokaal met de snijmachine en allerlei gevaarlijke spullen was. Wat ik mij zeker wel correct herinner, was de tafelopstelling van klas vier. Dat zag er uit als tafels naast elkaar in een u, en daarom heen ook tafels in een iets grotere u.

De leraar zat met zijn gezicht richting de ingang van de kleine, binnenste tafelschikking en met zijn rug naar het schoolbord, daarom heen was een grotere u. De klas, als in ‘de leerlingen’, was geen elitair slim of uitermate dom gezelschap, maar een spiegel van de wijk waarin ik opgroeide. Een goeddeels blanke wijk, met veel arbeiders (die woonden in de flats aan de straten ten zuiden van de snelweg, waaraan de school lag) en de wat beter gesitueerden aan de andere kant van de snelweg, die in eengezinshuizen woonden.

De school bestond nauwelijks uit afwijkende kinderen. Natuurlijk: in elke klas zat wel een kind dat slimmer was dan de rest. In elke klas zat wel een kind dat gepest werd, maar in mijn herinnering niet zo erg dat het kind tot zelfmoord zou overgaan; misschien dat dat wel gebeurd is inmiddels. Ik had zo’n jongen in de klas. Hij heette B. Die jongen was niet zo goed in het opstaan tegen kinderen, bullies zouden we die nu in goed Engels noemen, die steeds moesten pesten. Ik denk dat kinderen die anderen pesten tijdens de zwangerschap een hersenafwijking hebben opgelopen, na de geboorte een slechte opvoeding hebben genoten of een schrijnend gebrek aan zelfvertrouwen hebben. Mocht die gepeste jongen niet meer leven, dan zou dat buitengewoon sneu zijn. Ook al omdat hij niet echt zich weerde tegen de boosaardige pesterijen van enkele jongens uit mijn en schooltijd.

Want dat was wat ik wel deed. Opstaan tegen getreiter. Al was het maar een keer. En die ene keer was genoeg om het gepest te stoppen. Ik moet wel zeggen: ik was geen rustige jongen op de basisschool. Ik kon uitvallen. En flink ook.

Die dag dat ik volledige al uit mijn sloffen schoot in de klas, was een dag die niet veel om het lijf had. Misschien dat we die ochtend al geknutseld hadden, of naar de gymzaal waren geweest, of dat we al wat sommetjes hadden gedaan. In ieder geval kwam we net van het speelkwartier naar binnen. De jassen waren opgehangen op de gang, en iedereen zocht zijn plek op in de klas. Ik zat in de binnenste rij. En of het de eerste keer was of niet, weet ik nu niet meer, maar de jongen achter mij, M., was bezig mij te voeden met opmerkingen. Pesterige opmerkingen. Heel zacht. Nauwelijks hoorbaar voor de andere kinderen. En de leraar was er nog niet. Ik hield me in, maar M. ging door. En door en door.

En toen was het voor mij genoeg. Het zou stoppen. Op dat moment nog. Met veel energie stond ik op. Mijn stoel viel om en kletterde op de grond. Ik draaide me om en in een vloeiende beweging die vol drift zat haalde ik uit. Ik trapte tegen de tafelrand. De tafel schoot tegen de buik van M. En hij en de tafel schoten een halve meter naar achteren.

Mijn trap tegen de tafel was zo hard dat het dunne streepje hout tussen pennenvak en tafelrand opensprong. Het hout stond door de trap open als twee gekromde brughelften. Ik was zo boos dat ik dat niet eens in de gaten had. Ik hield mijn blik op de jongen gericht, die volledig verbluft naar mij keek. Dat had hij niet verwacht. Mijn woede zonk niet, en ik bleef staan. De overige jongens, die allemaal geschrokken naar mij keken, begonnen weer te praten.

Ook al omdat de bozige meester van groep 5 binnenkwam en zag wat ik had gedaan. Hij keek naar de kapotte tafel en naar mij. Hij kwam onchristelijk scheldend op mij af en draaide mijn arm op de rug. Zo duwde hij mij pijnvol naar de lerarenkamer. Nooit gevraagd waarom ik het had gedaan, wat de rol van die jongen was geweest, of er een reden achter mijn drift en kwaadheid zat. Niet dat het daarmee dan wel goed was geweest wat ik deed. Maar stel die vraag toch minstens. Dat was een van die mensen en momenten dat ik autoriteit afwees. Voorgoed.

Wat ik nooit heb kunnen afwijzen, en nooit zal kunnen afwijzen, is de drift in mij. Die is onderdeel van mij zoals mijn twee armen en mijn twee benen een onderdeel van mij zijn. Als kind zag ik dat nog niet goed. De drift in mij vloog tot op grote hoogte. Mijn ouders hebben wat te stellen gehad.

En dat terwijl zij de meeste momenten van mijn drift en woede niet eens meemaakten. Ja, ze kenden de deuk in mijn klerenkast. Die had ik erin getrapt toen ik niet wist wat ik met de oplopende boosheid in mijn brein aan moest. Ze zullen misschien de krassen in het aanrechtblad in de keuken hebben gezien, hoewel zij er niet bij waren toen ik het mes op het aanrecht sloeg en de vonken van het graniet sprongen.

Maar de keren dat ik die plotselinge drift, oncontroleerbaar als een tornado, door mij heen spoelde, en die mijn ouders niet gezien hebben, die zijn legio. Ik heb nooit een kind iets aangedaan, maar ik heb wel vaak op het punt gestaan.

Ik kon het beste maar een ding doen: wegrennen. Wegrennen van de woede. Het moment dat me is bijgebleven dat ik beter niet kon blijven was op mijn elfde. Ik had de meisjes ontdekt als iets plezierigs, maar ik wist nog niet hoe en wat. De laatste herfst en winter op de lagere school zocht ik dat uit. Ik had ook wel een paar meisjes op het oog. Een van hen was H. (zie ook het verhaal Vrouwen). Tijdens een spelletje op het speelplein werd duidelijk dat ik H. graag mocht. En meer dan dat: ik zou haar wel willen zoenen. Dat is nooit gebeurd, misschien wel omdat die dag dat dit spelletje werd gespeeld iemand riep dat ik gek op haar was. Was ook zo, maar dat hoefde niet iemand te zeggen. Ik werd boos, voelde mij spieren spannen, en bedacht: weg hier. Ik rende weg bij de pestende kinderen. Ik moest koste wat het koste voorkomen dat ik uithaalde met mijn vuist omdat iemand de waarheid sprak. Ergens in de bosjes rond de vijvers van mijn jeugd probeerde ik mij te verbergen. Helaas, men vond mij. Maar men keek alleen naar mij. Zag de woede in mijn ogen. Ik huilde zacht en wenste dat de wereld ophield te bestaan.

Ik ben blij dat ik in de loop van mijn puberteit de boosheid, de woede de drift heb omgezet in energie. Ik ging sporten en werd goed in basketbal. Ik ging muziek maken en kon zo de creativiteit gebruiken om het ‘zwart voor de ogen’ te voorkomen. Ik genoot van meisjes die bliksemafleiders waren.

Zonder drift ben ik nog steeds niet. Maar het is afgezwakt. Gelukkig maar. De fysieke uitbarstingen zijn gekanaliseerd in een verbale vorm. De drift is creativiteit geworden.

© Rick Ruhland 2019